AVONDZANG. Laag drijft den avond in het wolkenlogge. Uit grond en gracht, uit gras en jonge rogge waait frissche kalmte, walmt gedegen geur. En boomgaardboomen, boomen uit de bosschen, kasteel en hoeve, en zware zwoegende ossen verdonkeren van kleur. 't Verdonkert al: bloeiwit en blaarfluweelen, het geluwgroen, het purperbruin, op rozige struweelen 't gesmeden brons dier beukenkruin, en verre, verre, in de allerhoogste toppen, zwarte eksternesten die de mikken stoppen. Heusch, uit de slotwei, groet een vlasblond meisje. Voet voor voet treedt ze achterwaarts, aan slappe zeelen leidend in de eene hand, drie koeien wit van kop en zwart van lijve, weidend de grazing op. Daar plompt iets. Kijk! Een ratjen op de gracht. Het zwemt, bruinharig, langgelijfd, veel rimpels opstuwend, naar het boordje... Wacht!... Het klautert, vlug, door lisch en halmenwimpels den graskant op, krimpt neer, en zit met glinstergit in de oogjes, in zijn eentje... 't Luistert... Als meegeduisterd met bosch en beemd, vergalmen stiller, weemoedig vreemd, gekweel, gefluit, gelispel en getriller. De vinkenslag verflauwt. De mees verzacht haar schertsen tot bleeke tertsen en piept benauwd. De goudspecht op een eiktak tokkelt. De meerle in de oude treuresch, brokkelt haar zoet gefluit onachtzaam uit. En telkens weder: huhu, huhu, verneem ik u, klaar bekje dat ik niet kan vinden in 't loof der linden. Maar stil... Het blondje zingt... hoe teer die toon, trilzacht op strakke kinderkeel volhouden, afrollend dan zich rondend, zwaar en schoon, zonlicht dat duistert om weer op te gouden. Hoor: breede golfslag brekend in gestraal, vlokschuim wegglinstrend tot een enkle peerle als sloot een trilnoot van den nachtegaal den afgebroken deun der moede meerle. Voort kronkelt door een stille streek een klankenbeek met rimpeltraag vertrillen, die door 't geboomt' verloren stroomt en stervend nog doet rillen. Was 't blijdschap? Neen. Of smart? Ook niet. Volheerlijk roert en blijft het lied op boomen, water, kruiden, nog lang, nagalmend, luiden. 87 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p. 92 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p.